Zoals elke middag zaten we met zijn allen op ons bankje op het schoolplein. De dag was voorbij, maar we wilden dit, hier, nog niet loslaten. We waren dertien en onze hele wereld bestond uit elkaar. Schouder aan schouder zaten we eindeloos te praten, lachen, dollen. Staken gretig onze handen in de rondgaande zakken chips. Ik kan het gevoel nog zo terughalen. Nergens bang voor.
Tot aan de rand van mijn zicht opeens een afgrijselijke verschijning opdoemde. Plotseling was daar de meest vertrouwde persoon van mijn leven. Iemand die nooit een bedreiging was geweest. Maar nu, wist ik, kon zij met een woord, een gebaar alles wat ik hier had vernietigen. Meteen wendde ik mijn van schaamte brandende gezicht af. ‘Hee, dat is toch jouw moeder?’ Gelach. ‘Nee, joh,’ wilde ik roepen, ‘die stomme vrouw ken ik niet hoor!’ Ondertussen vormden zich in mijn hoofd allemaal gemene gedachten over haar. Ik moest iets zeggen. Geen gezichtsverlies lijden. Een van de oudere meisjes uit de groep was me voor. ‘Wat een lelijke rok heeft ze aan.’ Door haar uitspraak kantelde alles. Ik trilde van woede. Mijn vuisten balden zich. Vernietigend keek ik het meisje aan. Ik was opeens ook trots, en verdrietig. Alles tegelijk. ‘Hou je bek!’ wilde ik schreeuwen, ‘zeg niks over mijn moeder!’
In de gevangenissen waar ik kom zijn moeders ook alom aanwezig. Iedereen kent het beeld van de ruwe bajesklant met harde, vechtgrage vuisten die trots zijn tattoo toont van een hart met daarin groot ‘MA-MA’. Een gedrongen man die ik onderzocht, met gemillimeterd haar en stralende tanden, was zo’n type. Elke dag bezig met zware gewichten, een zwarte band in karate, maar zelfbeheersing was wat hij wilde bereiken. Daarover las hij karrevrachten boeken Chinese filosofie. ‘Ik vecht alleen als het nodig is.’ En met nodig bedoelde hij: als er iets moest worden rechtgezet in de criminele wereld.
Elke avond belde hij zijn moeder. Soms zag ik hem zitten in het belhok, op een iets te hoge kruk, zijn gezicht naar de hoorn gebogen. Stiekem was ik zo nieuwsgierig naar die gesprekken. Koos hij bij haar zijn woorden net zo zorgvuldig? Was hij dan ook zo kalm?
Tot ieders verbazing ging hij op een dag met een mede-gevangene op de vuist. Een dag later praatten we over wat er was gebeurd. Hij zweeg, keek naar de grond. Na een tijdje klonk het, met opeens een trillende stem: ‘Hij sprak slecht over mijn moeder.’ ‘Wat zei hij dan?’. Even blonken er tranen in zijn ogen. Hij slikte ze weg. Schraapte zijn keel. ‘Daar wil ik niet meer aan denken. Dat doet te veel pijn.’
Onze moeder. Ze is de eerste op de wereld met wie we een band aangaan. En of deze band nu goed of slecht is, bij de meesten van ons blijft zij een gevoelige plek in onszelf. En die beschermen we met man en macht.
Waarom gaat de een het foute pad op en de ander niet? Deze vraag houdt forensisch psycholoog en schrijver Inge Schilperoord bezig. Want had zij niet net zo goed een verkeerde afslag kunnen nemen? Deze column verscheen eerder in Comeback, tijdschrift voor Nederlandse gevangenen in het buitenland.