In the picture: Daniëlle de Keijzer

‘Aan het eind vraag ik of ik voor ze mag bidden. Dat mag meestal. Zelfs de stoerste vent pinkt dan een traantje weg.’

Daniëlle de Keijzer (48 ) woont en werkt al twintig jaar met haar man in Brazilië. Sinds 2011 geven zij leiding aan een stichting die zorg biedt aan verslaafden. Voor Epafras bezoekt zij Nederlanders die in Brazilië in de gevangenis zitten.

Wat bracht je naar Brazilië?
Mijn man en ik hadden van jongs af aan al de droom om actief te worden in de zending. We waren best reislustig, hebben toen al best wat van de wereld gezien. We trouwden, we kregen kinderen, we werkten. Maar het bleef kriebelen. In 2005 hebben we uiteindelijk de stap gezet. Tijdens een bezoek aan een kerk in een sloppenwijk in Brazilië hoorde mijn man een stem die hem riep. De korte versie van het verhaal is dat we terug naar Nederland zijn gegaan, ons huis hebben verkocht, onze banen opgezegd en naar Brazilië zijn gegaan.

Waarom bezoek je gevangenen?
In de bijbel staat dat wat je voor de minsten doet, je dat ook voor Jezus doet. Daarbij wordt specifiek het bezoeken van gevangenen genoemd. Dat is mijn diepere motivatie. Maar er is meer. We hebben een gezin, we zijn dagelijks actief in ons centrum voor verslavingszorg, er zijn altijd mensen om mij heen. Het leek me fijn om ook een eigen activiteit te hebben. Ook om te zien of ik het voor elkaar zou krijgen. Want het bezoek van één gevangene in dit immens grote land betekent vaak een reis van meerdere dagen. Eerst met de bus naar een vliegveld, soms 6 uur. Dan een binnenlandse vlucht, soms ook nog overstappen. Vaak ben je drie hele dagen op pad. Het kan raar klinken, maar ik ben er soms best trots op dat me dat allemaal lukt. En blij dat de jaren in Brazilië – met alle situaties die we hebben meegemaakt – mij hebben geholpen om mijn weg te vinden, ook letterlijk, met het gevangenisbezoek.

Wat doe je in die gevangenis?
Mijn eerste bezoek bracht me meteen in een gevangenis met een heel zwaar regime. De bewakers liepen met bivakmutsen op en met mitrailleurs in de hand. Er was kort daarvoor in die gevangenis een opstand geweest. Ik had gelukkig een brief van het consulaat waardoor ik makkelijk binnenkwam. Maar het was een enorm heftige ervaring.
Een gesprek begint met kennismaken, je voorstellen. En dan simpelweg vragen hoe het gaat. Ze vinden het fijn dat ze Nederlands kunnen spreken. Ze zijn dankbaar dat je zoveel tijd besteedt en moeite doet om hen te bezoeken. Als het vertrouwen groeit vertellen ze hun verhaal. Ik vraag me wel eens af of dat verhaal helemaal klopt, maar ik ben er niet om daar een oordeel over te geven.
Ik vraag wat ze praktisch nodig hebben. Daar hebben we fondsen voor. Een tandenborstel, wat onderbroeken. Ze hebben niemand anders om daarin te voorzien. Laatst had een man al een maand lang één onderbroek aan. Dan probeer je nog wat voor hem te kopen.
Aan het eind vraag ik of ik voor ze mag bidden. Dat mag meestal. Zelfs de stoerste vent pinkt dan een traantje weg. Ze smelten. Dan merk je dat ze geraakt zijn, dankbaar zijn. Daarna moet ik al snel weer maken dat ik wegga. De bewaarders zijn daar heel strikt in.

Ik vind het mooi dat er subsidie voor is.
Meer dan mijn tijd kan ik niet geven. Wij zijn zelf volkomen afhankelijk van giften van ons thuisfront in Nederland. Dat gaat al twintig jaar goed, maar er is geen ruimte om zelf te voorzien in reiskosten voor het bezoek aan gevangenen. En daar gaat best wel veel geld in om. Ik vind het heel fijn en bijzonder dat er middelen zijn om die reizen te kunnen maken. Die reizen zijn noodzakelijk. Als ik die financiële ondersteuning niet had, zou ik het niet kunnen doen.