Sinds 1998 heb ik gewerkt met gedetineerde mensen. Dat deed ik als geestelijk verzorger in verschillende bajesen in Nederland. Sinds 2015 werk ik als leidinggevende van geestelijk verzorgers bij justitie; nu werk ik dus vooral indirect voor gedetineerde mensen. In al die jaren is één vraag onveranderd gebleven: ‘Waarom doe je dit werk eigenlijk?’
Zeker mensen ‘van buiten’ stellen die vraag. Als ik dan vraag waarom ze dat vragen, zeggen sommigen: ‘Nou ja, dat lijkt me mooi werk natuurlijk, maar is dat niet gevaarlijk dan?’ Maar soms vinden mensen ook dat anderen dan gedetineerden meer mijn zorg en aandacht verdienen. Dan zeggen ze bijvoorbeeld: ‘Waarom werkt u in de gevangenis en gaat u niet werken voor zieken?’ Dan proef ik daaronder de gedachte ‘die hebben in elk geval niets slechts’ gedaan, of de overtuiging ‘eigen schuld dikke bult, ze moeten maar op de blaren zitten voor wat ze gedaan hebben.’ Dus waarom doe ik wat ik doe? Als ik daarover nadenk kom ik uit bij twee dingen: weet hebben van het leven en weet hebben van geloof.
Weet hebben van het leven
Ik ben opgegroeid in de Limburgse mijnstreek. Voor de meesten was het hard en ongezond werk, maar wel tegen een relatief goed loon vergeleken met andere banen. Met de sluiting van de mijnen kwam de armoedeval. Mensen hadden geen werk of waren door stoflongen te ongezond om nog te werken. Met de armoede kwamen allerlei andere problemen: gebroken gezinnen, drank, drugs, uitzichtloosheid, en ook criminaliteit. Als opgroeiende jongen zag ik het gebeuren. Het leven bleek niet eerlijk voor iedereen. Het gaf niet ieder het deel, dat hij of zij misschien wel verdiende. De rafelranden van het leven waren zichtbaar en voelbaar. Het heeft mijn kijk op het leven en mensen gevormd. Ik heb geleerd dat mensen vaak niet veel te kiezen hebben. En als ze voor iets kiezen, is dat niet altijd bewust, of zijn de gevolgen vaak niet goed te overzien of te voorzien. Weet hebben van het leven betekent voor mij: niet alles is maakbaar, en niet alles wat fout gaat, is iemand altijd of volledig aan te rekenen.
Weet hebben van geloof
In het gezin waar ik opgroeide had het geloof een vanzelfsprekende, maar niet centrale, plek. Het was er gewoon, en vooral samen met anderen. Het zat in de onderlinge omgangsvormen, in de zondagse kerkgang, de momenten van dopen, trouwen en begraven. In diezelfde periode van armoedeval was er ook de verkruimeling van het geloof: het was niet meer vanzelfsprekend dat je geloofde. Ook dat heeft me gevormd. Min of meer bij toeval ging ik theologie studeren. Velen vonden dat een rare keuze want ‘niet meer van deze tijd.’ Zelf wist ik toen ook niet zo goed waaraan ik begon. Misschien was het wat voor me, misschien niet. Tijdens de studie bleek dat geloof en de betekenis ervan kunnen groeien. Geloof bleek inderdaad niet vanzelfsprekend of alleen maar een mooi omlijst pakketje van regels of gewoontes. Steeds duidelijker werd voor mij dat het ging om het leven zelf, met zijn mooie en minder mooie kanten. Over het leven in al zijn kwetsbaarheid, pijn, kwaad en onrechtvaardigheid. Maar vooral over de vraag hoe met dat alles om te gaan. Leidend daarin werd het geloofsverhaal en de mensenverhalen in de Bijbel. Wie die verhalen leest of hoort, begrijpt waarschijnlijk waar ik het over heb.
Kracht en troost
Want waar gaan die verhalen dan over? Voor mij gaan ze over mensen die op zoek zijn naar een veilig en goed leven voor zichzelf en hun dierbaren. In een wereld die hard en onrechtvaardig kan zijn. Ze vinden daarbij kracht en troost bij een God die hen hoort en begrijpt. Die hen helpt vol te houden en uit te houden. Vaak tegen beter weten in, toch stug doorgaan het goede te zoeken of te hopen. God doet dat in momenten dat mensen verdwalen in het donker van de nacht: juist dan wil God hen nabij zijn. Gunt God hen licht. Iedereen. Niet alleen de altijd aardige mensen (want die bestaan eigenlijk helemaal niet).
Mensen met een ‘vlekje’
Vanuit die overtuiging leeft ook Jezus, hij laat dat ieder moment zien in zijn spreken en doen. Ieder mens heeft wel vuile handen en zwarte vlekjes. Wie de bijbel leest, leest daar vooral over moordenaars, leugenaars en bedriegers, over hoeren en overspeligen. Mensen met een ‘vlekje’. Maar deze mensen zijn niet afgeschreven door God. Integendeel. Bij hen is God aan het werk. Daar is God aanwezig, ondanks alles wat ze op hun kerfstok hebben. Juist daar. Vaak ongezien, vaak in stilte. Maar toch. Die God spreekt mij letterlijk en figuurlijk aan. En wel op twee manieren. Hij spreekt me aan omdat Hij is als een veilige haven waar ik kan zijn met mijn goede en slechte momenten en kanten. Waar ik kan ankeren, om daarna verder te reizen. Ook spreekt Hij me aan om in elk geval te proberen niet bij te dragen aan het donker in mijn en andermans leven. Want zoals Hij mij licht gunt, gunt Hij dat ook een ieder, ondanks het vlekje of donkere kanten die ieder mens heeft. Zoals ik verlang naar wat licht en een goed leven, verlangt de ander dat waarschijnlijk ook.
Mensen van God
Het verhaal van God met de mensen, zoals dat in de Bijbel wordt verteld, is een geschiedenis met vervloekten en verdoemden, die toch mensen van God konden zijn of worden. Het zijn allemaal gewone mensen, zoals u en ik. Die geschiedenis verklaart ook waarom ik en vele andere christenen verbonden (willen) zijn met gevangenen. Voor christenen is de gevangenis een plek van een schijnbare tegenstelling: een plek van verdoemenis, maar toch een plek waar God aanwezig is. Dat maakt de gevangenis voor christenen een plek van onheil en lijden, en tegelijk een plek waar Gods heil gevonden kan worden. De opdracht van Jezus om gevangenen te bezoeken (Mattheus 25:35-36) komt daaruit voort. Het is de uitkomst van het besef dat God met ieder van ons begaan is en dat Hij dus in de gevangenis aanwezig is. Christenen hoeven er God niet te brengen, maar ze kunnen Hem daar vinden. Onder de gevangenen.
Tekst en beeld: Ryan van Eijk, hoofdaalmoezenier en bestuurslid Stichting Epafras