Gevangen in Thailand

Het is heet in Bangkok. We lopen over de weg naar het gevangeniscomplex. Het is groot, er staan vier aparte gevangenissen, waarvan één een ziekenhuis is. We lopen langs een Boeddhatempeltje. Geestelijk verzorger Ko vertelt dat ze op Thailand altijd eerst een tempeltje bouwen, voordat ze aan het eigenlijke gebouw beginnen. Eerst de heiligheid, dan de gevangenis.

We lopen langs een open ruimte, die er uitziet als een busstation met bankjes. Er is een kraampje met limonade en baksels. Er zitten oude mensen en ook moeders met kinderen. Ze gaan op bezoek bij hun vader of zoon of geliefde. Ze wachten tot hun naam wordt omgeroepen en gaan dan door naar het volgende voorportaal. Ook daar wachten ze geduldig tot ze aan de beurt zijn.

Als bezoekers van Epafras gaan wij via een ander kantoorgebouw naar binnen. Ko heeft zijn priesterboordje omgedaan en geeft de twee boeken af die hij bij zich heeft. Van te voren moesten we de boeken met titel en al doorgeven, zodat ze ook in de vergunning zouden staan. Meer dan twee boeken of tijdschriften mag niet, net zo min als toiletspullen of eten (wat in andere delen van de wereld van de wereld dan wel weer mag). We nemen de boeken niet zelf mee naar binnen. De gedetineerde krijgt die later, van een beveiliger.

Met een stempel op de formulieren mogen we dóór: deze keer geen scans, vingerafdrukken of foto’s. Ook geen fouilleringen, alleen een kluisje waar we onze tassen en telefoons in moeten leggen. We lopen over een binnenplaats met weer een tempeltje naar het bezoekersgedeelte. Als we er zitten, loopt een rij met familieleden zwijgend voorbij, naar een andere ruimte. Onze ruimte is een smalle gang, met in het midden een glazen wand en aan beide kanten telefoons. Aan onze kant van het glas werkt de airco, aan de kant van de gedetineerden niet. Jacob, de man die tegenover ons zit, is binnen een kwartier doorweekt. “Straks gooien ze weer bakken water over ons heen”, grijnst hij. “Twee keer per dag.”

Hij vertelt over zijn leven en hoe het zo gelopen is dat hij hier is beland. Hij vecht tegen zijn tranen als hij vertelt over vroeger, de stad waar hij opgroeide en het kerkgebouw waar hij van hield. Ook mensen met een christelijke achtergrond begaan soms een misstap. Bij Epafras vinden we dat voor iedereen geldt: ‘een mens is méér dan zijn delict’. De omstandigheden waarin Jacob nu verkeert zijn heel anders dan het kerkgebouw van zijn herinneringen: de gevangenis is vies en oud. Acht uur per dag zijn de gevangenen uit de cel, waarin gewassen, gegeten, gewerkt en gebeden wordt. Vijf keer per dag is er een appél voor het Boeddhagebed, verplicht voor alle gevangenen. Als je niet boeddhistisch bent, mag je ook blijven staan. Als je er maar bij bent. Het werken gebeurt in grote fabriekshallen en is verplicht. Ze verdienen er ongeveer een euro per maand mee. Twee keer per dag is er eten, de laatste maaltijd is om half twee ’s middags. Jacob vindt het eten vies en kan af en toe in de gevangeniswinkel wat brood kopen waarmee hij zich redt.

De gevangenen zijn zestien uur per dag op hun cel, die ze met acht man delen. De wc is een open gat in de grond in de slaapruimte. Jacob leest veel en is blij met het bezoek. Het verlicht de eenzaamheid en het is goed om weer even Nederlands te spreken. “Ik weet de woorden soms niet meer”, zegt hij. “Dat komt van de spanning. Hoe was het ook weer?” Hij fronst zijn wenkbrauwen. ‘Evenals een moede hinde…’ ‘Naar het klare water smacht’ vul ik aan. “Dat kun je wel zeggen” zegt hij, en veegt het zweet van zijn hoofd. En lacht.